Op een van de laatste zonnige herfstdagen is het goed toeven op het terras bij de eendenvijver in Diergaarde Blijdorp. De weldadige rust die van de rood en geel gekleurde bomen uitgaat, wordt wreed verstoord door een naderende groep hard pratende vrouwen. Ze zijn zo druk en bewegelijk dat het moeilijk te zien is hoeveel het er eigenlijk zijn. Ze voeren een rolstoel mee met daarin iets, wat zo bedekt is met plaids en shawls, dat men alleen kan vermoeden dat daar een levend wezen onder verborgen zit. Als ze dan met veel geschuif van stoelen en pinnige commentaren over en weer eindelijk zijn gaan zitten, is nadat de kruiddampen zijn opgetrokken het groepje te overzien. Zeker vijf vrouwen hebben hetzelfde tanige uiterlijk, met dezelfde grote handen en dezelfde puntneus en dezelfde harde stemmen, waardoor je van een zusterlijke gelijkenis kunt spreken.
De zesde vrouw is kleiner, blonder en ronder dan de zussen en bovendien toegerust met een koket, klein wipneusje. Ze is ronduit sensueel te noemen en valt lichtelijk buiten de groep, alsof ze bij het verkeerde reisgezelschap is ingedeeld. Het mensje in de rolstoel wordt door een aantal zussen zonder plichtplegingen ontdaan van de lappen en de shawls, waardoor er weer een puntneus als die van de vijf vrouwen tevoorschijn komt. Het dunne grijze haar van de moeder ziet er ongewassen en sliertig uit en haar magere handen omklemmen een versleten handtas met een fanatisme, die je alleen bij amateurtoneel spelers ziet die de vrek uitbeelden. “Is het niet te koud, moeder?” wordt er van alle kanten geroepen, zonder dat er op antwoord gewacht wordt. De opeengeklemde kaken van het vrouwtje geven aan dat enige opheldering van haar kant niet te verwachten is.
Nu is het tijd om onderling uit te maken welke versnaperingen er genuttigd gaan worden en wie het gaat halen. De langste zus heeft een blocnote ter hand genomen om de bestellingen te noteren. Er klinken kreten als “Ja, koffie met gebak” en “Doe mij maar een moorkop, als ze die hebben” en “O ja, willikook!” “En je zou aan de lijn doen!” “Kijk naar je eige” “Moeder wil ook een moorkop, zegt ze” “Neehee! Geen moorkop voor moeder, dat geeft zo ’n kleverige troep” “Ach, wat geeft dat nou voor een keer?” “Ja hoor, ruim jij het op? Ik heb d ‘r net verschoont. Ja, en ook een schone luier, dus ik heb mijn portie wel gehad vandaag” “Dat haar zou ook wel eens gewassen mogen worden” “Ik zou zeggen: ga je gang en veel succes. De vorige keer gilde ze de hele tent bij elkaar” En zo babbelen de zussen verder over de verzorging van moeder.
Als eindelijk de afspraken zijn gemaakt, marcheren drie zussen kordaat in de richting van het restaurant, de andere twee zussen en de blonde schoonzus bij de moeder achterlatend. De stilte die volgt doet het vrouwtje een zucht van verlichting slaken en ze laat zich ontspannen achterover zakken in de rolstoel, met haar vlekkerig rode gezichtje naar de zon gekeerd. De stem van een achtergebleven dochter doet haar weer overeind schieten en de schoudertjes van schrik optrekken. Die dochter is waarschijnlijk in een verhaal blijven steken, want ze vertelt verder aan weer een andere zus, met de jengelstem van de achtergestelde, over een verbouwing waarbij van alles misging. Ondertussen onderhoudt het blonde schoonzusje zich met de oude in de rolstoel, die haar in eerste instantie achterdochtig aankijkt. De zachte lieve stem van de schoondochter heeft echter een ontspannend effect op het oudje, want ze reageert zelfs met een glimlachje op het onverstaanbare, zoete geprevel van de schoondochter, die zelfs haar oude hand mag strelen.
Dit liefelijke tafereeltje wordt echter ruw verstoord door de komst van de zussen met de versnaperingen, die onmiddellijk en met veel opgewonden gekakel worden uitgeserveerd. De langste zus sommeert het schoonzusje: “O, Betty? Help jij moeder even met die appelpunt? Je kan het goed met haar vinden , zie ik. Ga d ‘r maar gewoon voeren. Dan zet ik je moorkop hier. Die kan je dan straks opeten.” En ze zet de moorkop uit het zicht van de moeder op een tafeltje achter haar, terwijl Betty met opperste verbazing kijkt naar het bazige optreden van de langste zus, die zich na de instructie onmiddellijk omdraait, om het gezag over het ronddelen van de verfrissingen verder te voeren. De zussen eten en drinken hun moorkoppen en koffie in een straf tempo op. Betty, die van verontwaardiging geen woord kan uitbrengen, probeert nu de moeder de appelpunt te voeren, wat geen eenvoudige zaak is omdat moeder niet erg meewerkt.
Grimmig gooit ze stukjes appeltaart naar de spreeuwen die daar massaal op afkomen. Betty houdt het voor gezien, staat op en trippelt naar het tafeltje met de moorkop, die ze staande en zo snel mogelijk probeert op te eten. De laatste grote hap gaat in een keer naar binnen. De moeder heeft nu de brokstukken van de appeltaart in haar tasje gefrommeld en klemt deze tegen de magere borst. De spreeuwen wachten intussen rustig af. De zussen voeren een hooglopende discussie over een heet hangijzer, want er klinken kreten als: “En ik heb altijd gezegd dat dat niet goed ging!” en “Ja, en wat doe we nou?” en “Ik bemoei me er niet meer mee” Al bekvechtend pakken ze hun boeltje bij elkaar en verlaten druk door elkaar pratend het terras, ijlings gevolgd door Betty die niet achter kan blijven en ook aan de discussie wil deelnemen. Als ze weg zijn is het ineens zo stil, dat het oudje ervan schrikt. Verbaasd kijkt ze om zich heen.
Dan begint ze met een gelukzalige glimlach de spreeuwen te voeren, die als een zwerm komen aangesneld, om op het tafeltje elkaar de stukjes appeltaart ernstig te misgunnen. Het moedertje kraait van plezier en spreekt de vogels vriendelijk toe. Deze idylle wordt wreed verstoord door komst van Betty die de rolstoel achteruit sleurt en er haastig mee vandoor gaat. Men hoort het moedertje hartgrondig vloeken terwijl ze de hoek om gaan.
Aad Wieman, Rotterdam 25-10-2015