“Als je wilt onderduiken, moet je dus naar Groningen”, reageerde mijn vader nadat hij mijn Groningse avonturen had aangehoord. Zijn stelligheid werd zeker ook ingegeven door zijn afkomst, omdat zijn vaders wieg in Hoogezand/Sappemeer  ( Zuid – Oost Groningen) stond.  En in dat deel van de provincie speelde ik in een aantal dorpen een serie schoolvoorstellingen.

De voorstelling heet de Tovenaarsleerling en gaat over een bedelaartje dat bij toeval in het kasteel van een tovenaar belandt, zijn leerling wordt en op een nacht alleen in het kasteel gelaten is, als er een doodziek hondje aan de poort krabbelt en het enige wat de leerling kan doen is naar de geheime kamer van zijn meester te gaan om het stervende beestje te redden.
Begeleidt door mooie lichteffecten, spannende muziek en met behulp van pantomimetechniek beklimt de jongen de wenteltrap naar de verboden kamer. Een opgerold dekentje suggereert het zieke hondje en als naast het speelvlak dia ’s met afbeeldingen van het decor worden vertoond op een papieren scherm ter grootte van een deur, is de spanning optimaal. In Zuid-Holland schreeuwen de kinderen in de zaal dingen als: ”Nee, niet naar boven gaan.”, “Ga terug!” en “Niet doen. Dat mag niet” En het liefst door elkaar. In Groningen daarentegen is het meestal stil tijdens deze scene en een keer werd zachtjes gemompeld: “Als dat maer goed gaet.” Het aardige is dat de Groningse kinderen na de voorstelling rustig met mij en elkaar praten over de voorstelling, naar elkaar luisteren en elkaar uit laten praten. Ze wisten ook precies waar de voorstelling over ging en lieten dat ook merken.
De Haagse kinderen uit de Schilderswijk bijvoorbeeld schreeuwen in zo ’n zelfde situatie, in de 4e versnelling door elkaar heen en het is daardoor moeilijk om rustig met elkaar van gedachten te wisselen. In de benauwende omgeving  van diezelfde Schilderswijk wordt meestal alleen de grootste schreeuwer gehoord.  Het verschil met een rustige omgeving kan niet groter zijn dan in een stad of een dorp.  Ik kan me een Groningse situatie herinneren na een voorstelling in het dorpje Loppersum. De kinderen en ik keuvelden in de nazit rustig over de voorstelling en de mogelijkheid van echte tovermiddelen die ingezet konden worden tot heil der mensheid. Ook hier luisterden ze allemaal geïnteresseerd naar elkaar en mocht iedereen uit praten. Op de achtergrond bedelde een klein stevig ventje om mijn aandacht. Niet door te schreeuwen, maar door mij strak en blij aan te kijken terwijl hij van de ene voet op de andere hipte. Hij moest iets kwijt. Dat was wel duidelijk. “ En jij?” vroeg ik hem eveneens blij aankijkend?              “Wie hebb ’n neie Trekker ‘kocht” kraaide hij opgetogen en grijnsde van oor tot oor. Een uit de kluitengewassen boerendeerne van ongeveer 12 jaar keek glimlachend naar hem en legde mij rustig uit dat zijn vader en oom de dag daarvoor een tractor hadden gekocht, nadat er jaren over onderhandeld was. Ze aaide hem tijdens haar betoog moederlijk over de bol. Het manneke had nauwelijks aandacht voor mijn voorstelling gehad. Maar ja, wie kan er zijn aandacht bij houden als je weet dat thuis een landbouwwerktuig staat te schitteren, waar je later ook mee gaat werken. Ik vraag me soms wel eens af wat er van hem geworden is.
Dat Groningers nuchter zijn wist ik al en een staaltje daarvan maakte ik mee in het dorpje Leek.  Om de participatie te verhogen haalde ik in die tijd wat kinderen op het toneel om te helpen bij de genezing van het hondje. Op een kistje stond dan de grote toverhoed. Een keer stapte een jongen er op af en kneep keurend in de hoed. Geschokt riep ik: “Niet doen, dat is een toverhoed!” Zijn antwoord was:” ’Kwou ev’n voel’n wat voor maeteriael  het is, want waai h’bb’n thuus auk zo ’n lamp ’n kap.”

In het noorden hebben ze geen boodschap aan illusie, terwijl in het westen eens een groepje Turkse jongetjes zich na de voorstelling bij mij meldden met de vraag: “meester, mogen wij het hondje aaien.” Zij konden niet geloven dat er geen hondje was en dat ik hem alleen maar uitbeeldde met pantomime en een dekentje. Voor hen was het echt.

Op het moment dat het hondje beter is gemaakt met behulp van wat tovermiddelen en het levenswater, komt de tovenaar de trap op. De leerling zegt tegen het publiek: “jullie zeggen niks tegen de tovenaar, hè?” en verstopt zich. De muziek zwelt aan en daar staat de tovenaar als een silhouet achter het papieren scherm, stapt met een scheurend geluid door het scherm, neemt de situatie in ogenschouw en roept met donderende stem: “Wie was hier?”

In de Randstad sloegen de kinderen meestal onmiddellijk door en jengelde: “De leeeerling!”
Zo niet in Groningen. Bij dezelfde scene zwegen de kinderen in alle talen. Er hing dan een doodse stilte in Leek, Loppersum of Ten Boer. Er werd wel onderling gefluisterd. En een keer in Finsterwolde stond er plots een vierkant jongetje voor het podium en sprak rustig: “Ik. Ik was hier” hij keek me heldhaftig aan. En wat wou je hier aan doen? Zei zijn blik. Ik weet niet meer hoe ik het als tovenaar opgelost heb. Ze hadden heus wel door dat ik ook de tovenaar speelde met mantel en hoed. In het verhaal wordt de leerling wel weggestuurd, maar mag het hondje houden. Na de voorstelling dromden de kinderen om me heen en spraken onder elkaar over de keuze verraden of niet. Antwoord: Niet..
Dus als je wilt onderduiken: ga naar Finsterwolde, Leek of Loppersum. Met of zonder aardbevingen.

Aad Wieman Rotterdam, 18-01-2016. Met dank aan Jolanthe van Dongen, die mijn teksten redigeert.

Deel op:

Facebook
Twitter
LinkedIn
WhatsApp